In een zaak van 25 september 2020 (voor de liefhebber: ECLI:NL:HR:2020:1510 die ging over de aansprakelijkheid voor besluiten) zet de Hoge Raad nog keer op een rijtje welke tools de civiele rechter in zijn algemeenheid heeft om de stelplicht en bewijslast tussen partijen in een procedure te verdelen (in dit geval ging het om de bewijslast van het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade):

A) Hoofdregel is dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van het condicio sine qua non-verband op de benadeelde rusten (art. 150 Rv).
B) De rechter kan in de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding vinden om te oordelen dat op de wederpartij van de benadeelde een verzwaarde motiveringsplicht rust (dat wil zeggen een verplichting om voldoende feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering van haar betwisting, teneinde de benadeelde voldoende aanknopingspunten te bieden voor het nader onderbouwen en zo nodig bewijzen van de door hem gestelde feiten).
C) Als een partij haar betwisting van de stellingen van de andere partij onvoldoende motiveert, kan de rechter aan die betwisting voorbijgaan, zodat de gestelde feiten vaststaan.
D) Daarnaast kan de rechter, indien de wederpartij de stellingen van de benadeelde ter zake van het condicio sine qua non-verband voldoende heeft betwist, op grond van zijn waardering van de wederzijdse stellingen en het voorhanden bewijsmateriaal de betwiste stelling voorshands bewezen achten, behoudens tegenbewijs.
E) Ten slotte kan de rechter oordelen dat in de bijzondere omstandigheden van het geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een omkering van de bewijslast voortvloeit (art. 150 slot Rv).

Hoofdregel is dus dat degene die de stelplicht heeft ook de bewijslast draagt. Indien de betreffende partij bewijsmoeilijkheden voorziet, kan het geen kwaad om de verschillende instrumenten uit de gereedschapskist van de rechter nog eens na te lopen en aan de orde te stellen. Het onder B) genoemde geval kan met name aan de orde komen, indien de betreffende feiten zich in de invloedssfeer van de wederpartij bevinden, denk bijvoorbeeld aan het operatieverslag van een chirurg die wordt aangesproken voor een fout tijdens een operatie. Maar ook in een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure kan de rechter een bestuurder via de verzwaarde motiveringsplicht dwingen om bijv. financiële informatie aangaande de vennootschap in het geding te brengen.

Voor wat betreft het onder C) genoemde geval geldt dat de stelplicht in een procedure niet steeds een vaststaand gegeven is, zo kan een gemotiveerd betoog van een van de partijen extra eisen aan de stelplicht van de andere partij stellen; voldoet die partij niet aan de “opgehoogde” steplicht dan hoeft de rechter niet meer aan bewijslevering toe te komen en kan dan simpelweg oordelen dat de betreffende partij niet aan haar stelplicht heeft voldaan.

Indien de wederpartij de stellingen wel voldoende heeft betwist dan kan de rechter op grond van de waardering van de wederzijdse stellingen en het voorhanden bewijsmateriaal de betwiste stelling voorshands bewezen achten; de wederpartij krijgt dan nog wel de gelegenheid om tegenbewijs te leveren (geval D).

Meest ver gaat het omkeren van de bewijslast die uit de wet voortvloeit (geval E); in de praktijk gaat de rechter zelden daadwerkelijk tot omkering van de bewijslast over; de hiervoor genoemde instrumenten uit de gereedschapskist kunnen vaak al voldoende soelaas bieden. Maar het kan wel, ook in bestuurdersaansprakelijkheidsprocedures! Een bestuurder kan aansprakelijk zijn ten opzichte van een crediteur wanneer de bestuurder bij het aangaan van de overeenkomst namens de vennootschap wist dan wel redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet of niet binnen een redelijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade die de derde ten gevolge van die tekortkoming in de nakoming zou lijden. De crediteur van de vennooschap zal moeten stellen en bewijzen dat de bestuurder deze norm geschonden heeft. In het kader van een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure op deze grondslag heeft de Hoge Raad al eens geoordeeld dat er echter gevallen zijn waarin het zozeer voor de hand ligt dat degene die volledige zeggenschap heeft over de vennootschap wordt belast met het bewijs dat hij ten tijde van het aangaan van de door de vennootschap niet nagekomen overeenkomst wist noch behoorde te weten dat de vennootschap niet zou kunnen nakomen en evenmin verhaal zou bieden, en dat wanneer de rechter toch de verhaalzoekende crediteur belast met het bewijs van het tegendeel de rechter behoort te preciseren welke bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De Hoge Raad overweegt dat van zo’n geval sprake kan zijn wanneer aannemelijk is dat ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst de vennootschap zelf niet, althans niet in voldoende mate, over financiële middelen beschikte om aan haar verplichtingen uit de overeenkomst te voldoen en wat dat betreft afhankelijk was van haar daartoe door een andere door haar beheerste vennootschap ter beschikking te stellen middelen.